Samoerai in volle wapenuitrusting zien er indrukwekkend uit. Op het bord van het ‘Franklin Mint Emperors of the Orient’ schaakspel staan deze elitaire krijgsheren uit Japan tegenover de Chinese partij. De maand april, waarin Japan verandert in een roze bloesemzee, is een mooi moment om wat dieper in de geschiedenis van de Japanse krijgskunst te duiken.
Samoerai hebben 700 jaar de Japanse maatschappij gedomineerd, hoewel ze maar vijf procent van de bevolking uitmaakten. In de elfde eeuw kwamen twee krijgsfamilies naar voren die zich beroemden op hun keizerlijke afstamming. Deze krijgers dienden de keizer in Kyoto en waren als heersende klasse betrokken bij het bestuur, maar ze hoorden niet tot de adel aan het keizerlijke hof. Dit wil niet zeggen dat zij barbaarse vechtjassen waren. Samoerai kwamen natuurlijk wel in aanraking met de verfijnde hofcultuur vol poëzie, kalligrafie en andere schone kunsten. Het grootste verschil met de hofadel en de samoerai was dat de krijgers voor alles trouw waren aan hun heer en bereid voor hem te sterven.
Theedrinkende samoerai
Samoerai werden hard getraind om gedisciplineerd te zijn in hun krijgskunst en de dood niet te vrezen. Een spreuk van samoerai-aanvoerder Uesugi Kenshin uit de zestiende eeuw geeft dit mooi weer: “Stort je in de strijd, overtuigd van de overwinning, en je zult terugkeren. Bind de strijd aan, vastbesloten te sterven, en je zult overleven. Wil je de strijd overleven, dan zul je zeker sterven.”
Maar samoerai deden meer dan vechten. Het ceremoniële theeschenken, cha-no-yu, was bedoeld om de geest van de krijger te verkwikken en hem kalmte te geven voor de strijd. De Portugese jezuïet pater Rodrigues (1562 – 1633), die ruim 30 jaar in Japan leefde, beschreef verwonderd hoe eenvoudig de theeceremonie was. Het doel van cha-no-yu was volgens Rodrigues “het stimuleren van hoffelijkheid, beleefdheid, bescheidenheid, gematigdheid, rust, vrede in lichaam en ziel, zonder enige trots of hoogmoed, wars van alle uiterlijk vertoon en pracht en praal.”
Schitterende wapenuitrusting
Als er dan gevochten werd, waren de belangrijkste wapens van de samoerai zijn twee zwaarden. Het smeden van zwaarden was een religieuze handeling: de smid waste zich dagelijks volgens bepaalde rituelen en sloot zich wekenlang af van de buitenwereld om een zwaard te maken. Deze zwaarden werden gezien als de ziel van de samoerai en de cultus rond het zwaard was zeer belangrijk. Het waren dan ook een van de beste zwaarden ooit gemaakt en daarnaast een heilig kunstwerk.
Samoerai stonden bekend om hun opvallende en intimiderende wapenuitrusting met de helm, kabuto, als pronkstuk. Versierd met horens of een gewei, zag de helm er dreigend uit. De complete uitrusting bestond uit minimaal 23 onderdelen, van de lendendoek tot aan de speerhouder. Maar helm, masker, borstpantser, dijbeschermers, handschoenen en scheenbeschermers vormden de zes belangrijkste onderdelen. Deze wapenuitrusting bleef in essentie zeven eeuwen hetzelfde.
Van slagveld naar ceremonieel plein
In de zeventiende eeuw, toen Japan zich afsloot van de buitenwereld, begon een lange periode van interne vrede. Samoerai verloren hun rol als krijger maar bleven lichaam en geest trainen voor eventuele gevechten. Tijdens ceremoniën aan het hof toonden ze hun kunsten en in het dagelijks leven dienden samoerai als voorbeeld van een deugdelijk leven.
In deze periode van vrede verscheen een serie lezingen van de leermeester Yamaga Soko (1622-1685) onder de titel Shido, ‘De weg van de krijger’. Deze handleiding voor het gedrag van samoerai, gestoeld op de Neo-confuciaanse leer, zou in de eeuwen die volgden de meest invloedrijke richtlijn zijn. Er was ook een variant voor vrouwen, Onna Daigaku, letterlijk ‘Grote kennis voor vrouwen’ maar die bevatte voornamelijk de plichten van de vrouw. Net als de mannen accepteerde de vrouw van de samoerai het confuciaanse principe van onderwerping. Zij had zich alleen niet aan de keizer te onderwerpen, maar aan haar schoonouders, haar man, en aan haar volwassen mannelijke kinderen en kleinkinderen. Uit de Onna Daigaku: “Ze moet de kleren van haar schoonouders naaien en hun eten klaarmaken. Ze moet altijd attent zijn op wat haar man nodig heeft, ze moet zijn kleren vouwen, zijn mat kloppen, zijn kinderen groot brengen, de was doen, altijd met het huishouden bezig zijn en niet onnodig naar buiten gaan.”
Nieuwe Tijden
Halverwege de negentiende eeuw waren de overzeese machten met expansiedrang niet meer buiten Japan te houden. De samoerai verschilden onderling van mening hoe ze tegen de vreemdelingen en hun manieren van doen moesten optreden. Tussen 1853 en 1868 waren er drie partijen van conservatieve, gematigd hervormende en radicale samoerai. Na 1868 waren het de radicalen, inclusief de heethoofden die schreeuwden dat alle barbaren het land uitgegooid moesten worden, die als overwinnaars uit de onderlinge strijd kwamen. Maar juist deze krijgers werden de grondleggers van de modernisering en werkten openlijk en in harmonie samen met de buitenlanders.
Samoerai waren nog steeds de uitdragers van Japanse deugden en moraal en het was voor de Japanners logisch dat zij de leiding namen in het overgangsproces van een feodale naar een nationale maatschappij. Samoerai domineerden de nieuwe regering, vormden het politiekorps of werden zakenman. Deze laatste ontwikkeling was nog wel het meest verbazingwekkend aangezien er altijd een enorme aversie was geweest tegen deelname aan handel en industrie. Maar langzaam werd duidelijk dat het ook eervol was de keizer op deze manier te dienen en dat handel en industrie in het belang van de natie waren.
De deugden van de samoerai verspreidden zich nu buiten de traditionele klasse en werden langzaam gemeenschappelijk erfgoed. Het onderwijs hielp hier aan mee door essentiële onderdelen van de samoerai-leer, zoals trouw, zelfopoffering en respect voor de vechtkunst, te verspreiden. Aan het begin van de twintigste eeuw was elke Japanner een beetje samoerai.
Door Marjolein Overmeer
Je moet ingelogd zijn om een reactie te plaatsen.